Dit zijn de winnaars van de moederdag-schrijfwedstrijd!

In februari daagden wij onze studenten en alumni uit om een verhaal te schrijven. Het thema: Wat ik van mijn moeder leerde.

Zo'n vijftig inzendigen kregen we binnen, en wat voor inzendingen! Het thema leverde een hoop ontroerende, maar zeker ook grappige verhalen op. Mooie en minder mooie herinneringen werden door de driekoppige jury beoordeeld en vandaag maken we de top 3 bekend.

De top 3

  1. Denkend Riet - door Anna Paulz
  2. Loden Soldaatjes - door Eelco Leemans
  3. Worden - door Connie Mitchell


 

Worden

Connie Mitchell

‘Jij mag worden wat je wilt.’ Als ik mijn ogen sluit zie ik nog steeds haar lippen synchroon bewegen met de woorden die weerkaatsen in mijn hoofd als echo’s tussen de bergen. Woorden van mijn moeder, gericht aan haar enige dochter. Woorden zoals alleen een moeder ze kan uitspreken, ze kan laten opstijgen, zoals de vleugels het vliegtuig optillen, tot grote hoogte doen stijgen. Zoals alleen een moeder woorden kan laten landen in je hoofd.

De tulpenbollen schillen, doormidden snijden en van het gele kiempje en de spruit ontdoen. De bollen worden op dezelfde wijze gekookt als aardappelen met dit verschil, dat ze in zeven minuten gaar zijn. Het klinkt als een gewoon recept uit een gewoon kookboek maar mijn moeder zal de bittere, droge smaak nooit vergeten. Ze was achttien toen de oorlog eindigde. Een pakketje botten met een strak vel eromheen gespannen dat naar de kinderkolonie moest om aan te sterken. De hongerwinter had zijn littekens achtergelaten. Ze sprak met ons nooit over de oorlog. De enige aanwijzing dat ze de oorlog bewust had meegemaakt was het woord Moffen dat het woord Duitsers vervangen had in haar woordenboek. Pas aan het einde van haar leven, toen ik allang was geworden wat ik wilde, begon ze erover te praten. Haar pubertijd was getekend door het zien wegvoeren van buren, door honger en door een vader die zijn handen niet thuis kon houden. Naast de ellende waren er ook mooie verhalen. Zoals toen een van haar broers een meerkoet ving. Haar moeder, ze was kokkin voor de oorlog, maakte er iets lekkers van. Het was maar een klein hapje, zeker als je het moet delen met zijn zevenen, maar wat genoot ze van die smaak na die bloembollen.

‘Jij mag worden wat je wilt.’ Deze zin, vermomd als aansporing was tegelijkertijd een uiting van verdriet, van gemiste kansen en verloren tijd. Mijn moeder groeide op in een tijd dat meisjes naar de huishoudschool gingen. Haar vier broers mochten verder leren. Zij niet. In welke tijd je wordt geboren heb je niet voor het zeggen. Hoe je daar mee omgaat wel. Mijn moeder was geen verbitterde vrouw maar ze wilde het wel anders voor haar dochter. Toen in de zeventiger jaren van de vorige eeuw de moedermavo, tweedekansonderwijs, werd opgericht zat mijn moeder vooraan in de schoolbanken en haalde haar diploma.

Ik mocht worden wat ik wilde. Kapster, automonteur, journalist, soldaat, het maakte niet uit. Ik werd een schoolverlater. Op mijn zestiende, eind vierde klas atheneum, deelde ik het mede: ‘Ik ga van school af en ga werken.’ Er moeten toen duizenden haren van mijn ouders grijs zijn geworden, al zag ik dat niet op dat moment. Maar mijn moeder hield woord. Ze duwde me niet een richting op die zij graag wilde, ze liet me vrij. Ik mocht worden wat ik wilde en ik werd fotograaf bij de rondvaartboten in Amsterdam.

Worden. Een woord dat bol staat van beloftes voor de toekomst, een woord met potentie, een woord dat nog alles kan worden wat het wil. Een woord dat net als de vijf W’s vragen oproept. Wie word je, wat word je, waar word je, waarom word je, wanneer word je. Ik werd fotograaf in Amsterdam, en daarna leerling-persfotograaf omdat het me leuk leek. En daarna koerier op mijn negentiende, pakjes rondbrengen met een Volkswagen Golf van de baas. Ik had net een maand mijn rijbewijs en reed 100.000 kilometer per jaar. Ik genoot. ‘Jij mag worden wat je wilt.’ Het probleem was dat ik niet wist wat ik wilde. Ik vond alles leuk.

Van mijn, met hard werken verdiende, geld ging ik op vakantie. Voor het eerst van mijn leven in een vliegtuig. Samen met een vriendin naar Los Angeles, met de Finnair via Helsinki, uiteindelijke bestemming Mexico. Hoog in de lucht leek het alsof je stilstond, niet vooruitkwam, terwijl we eigenlijk met grote snelheid voorwaarts gingen. We vlogen over Groenland, wat niet groen maar wit was. Vele tinten wit, sneeuw en ijs, schoven tergend langzaam onder ons door. Aan de andere kant van de Atlantische Oceaan, Canada, we dachten dat we er bijna waren maar we waren nog niet eens halverwege. We vroegen ons af waarom we zo noordelijk en niet gewoon in een rechte lijn naar Amerika vlogen. Langzaam veranderde het koude landschap van Canada in een groener Amerika. Eenmaal lager vliegend zagen we Los Angeles liggen, in de verte de hoge gebouwen in het centrum, onder ons zwembaden in de achtertuinen, palmbomen op een rij langs een boulevard. You haven’t seen a tree until you’ve seen it’s shadow from the sky. Een citaat van Amelia Earhart dat ik pas jaren later zou lezen omschrijft mijn gevoel van toen. Ik zat met mijn voorhoofd tegen het kleine ovale raampje gedrukt en keek naar beneden. Na deze reis heb ik nooit meer op dezelfde manier naar de wereld, dichtbij of ver weg, gekeken.

Eenmaal in Mexico reisden we met trein en bus en toen het geld op was staken we onze duim omhoog. Twee meiden van achttien in een ver, ver land in een tijd zonder mobieltjes, zonder internet, maar met ansichtkaarten die er drie weken over deden om de andere kant van de oceaan te bereiken en met travellers checks die sneller opraakten dan verwacht. We gingen liften omdat ons geld bijna op was. Gelukkig waren er geen mobieltjes en whatsapp en hoorden mijn ouders dit pas later toen we allang weer veilig thuis waren. Deze reis, zou later blijken, plantte een zaadje in mijn hoofd dat niet meer wegging. Een zaadje dat uiteindelijk tot hoog in de hemel groeide.

Bij de vierde keer dat de kanker in haar mond terugkomt besluit mijn moeder zich niet meer te laten behandelen. Een euthanasie traject wordt op haar verzoek in gang gezet. Een SCEN arts komt en keurt haar verzoek goed. Het gaat snel slechter met haar. Ze kan niet meer eten en moeilijk drinken. Haar ontlasting droogt op en ook plassen hoeft ze bijna niet meer. Ze ligt de hele dag, en al snel ook de hele nacht, op de bank. Een pakketje botten met een mager en niet meer zo strak vel eromheen. De huisarts komt langs om te vragen hoe het ervoor staat. Ze bespreekt met mijn moeder het feit dat het weekend eraan komt en dat de eerstvolgende mogelijkheid om euthanasie in gang te zetten pas weer maandag is. Ze zegt dat er ook een dag of twee nodig zijn om dan nog alles te regelen. Mijn moeder zegt dat ze nog ok is.

Als de huisarts weg is komt er een onrustig gevoel in me op. Ik realiseer me dat ik wil dat ze doodgaat. Denk ik dit uit mededogen? Wil ik haar niet langer laten lijden of wil ik haar niet langer zien lijden. Is dit mijn wens voor haar of is het mijn wens. Ik voel me een slecht mens als ik haar, net als de huisarts, erop wijs dat het weekend eraan komt. Ik zeg, ‘Natuurlijk is het gewoon jouw beslissing, ik wil je niet een richting op duwen die je niet wilt, maar… Diep van binnen weet ik dat alles vóór het woordje ‘maar’, niets zegt en dat alles na het woordje ‘maar’, veelzeggend is. Ik duw haar in een richting. Is dit wat ik geworden ben?

Toen ik twee jaar voor de KLM werkte gingen mijn ouders mee op een vlucht naar Barcelona. Hun eerste keer in een vliegtuig. Ze vonden het fantastisch om mij aan het werk te zien en glommen van trots. Het was toch nog goed gekomen met die schoolverlater. Op de terugweg naar Schiphol zat mijn moeder tijdens de daling en landing, bij ons in de cockpit. De kassen van het Westland schenen in ons gezicht als een zaklamp in het donker. De snelweg van Den Haag naar Amsterdam, een sliert witte lichten de ene kant op en steeds oplichtende remlichten de andere kant op. Wolken met aan de onderkant een rode waas van de zon die net onder was. Fantastisch vond ze het, die andere kijk op de wereld. Ze zag wat ik zag.

Op de dag van de euthanasie komt een verpleegkundige een infuus aanleggen. Mijn moeder begint te huilen. Ze heeft een hekel aan naalden en de laatste keer dat er een infuus aangebracht moest worden was het een drama. Haar aderen zijn heel broos geworden en ze is bang. Ik kijk naar haar magere hand in die van mij en voor de zoveelste keer realiseer ik me dat de rollen zijn omgedraaid. Kleine bruine vlekjes sieren haar rimpelige, uitgedroogde huid. Handen die tulpenbollen hebben geschild, handen die mijn luiers hebben verschoond, handen die mijn kleine handje hebben vastgehouden op weg naar de eerste schooldag, handen die nu zouden trillen als ik ze niet stevig vasthield. Ik kijk naar haar grijze haren. Ik ben voor zeker de helft verantwoordelijk. Als de verpleegkundige weg is zegt ze tegen me dat ze bang is. Ik zeg dat ik het begrijp maar weet dat dit niet de waarheid is. Ik zeg dat ik van haar hou en ik weet dat dit de waarheid is.

Terwijl de huisarts de vloeistof langzaam inspuit begint mijn moeder te praten. Ze zegt, ‘Ik heb altijd kinderen willen krijgen.’ Mijn man slaat zijn arm om me heen en nu ben ik degene die bang is. ‘Dat is dan goed gelukt,’ zegt de arts. ‘Twee prachtige kinderen.’ ‘Ja, ik ben trots op wie ze zijn geworden.’ Terwijl mijn broer en ik vechten tegen onze tranen glijdt ze weg in een diepe slaap, haar ademhaling wordt oppervlakkiger tot haar borstkas stopt met bewegen. Ze valt in een eindeloze slaap en ik fluister, ‘Ik ben geworden wie ik ben. Ik ben geworden wat ik wilde. Jij bent geworden wie je wilde, een trotse moeder.’


De schrijfwedstrijd

Hierboven lees je het verhaal van Connie Mitchell, waarmee ze de 3e plek behaalde. Volgende keer kunnen jullie het verhaal van Eelco Leemans verwachten. Voor de nummer 1 moeten we wat langer wachten, want Anna Paulz wint een publicatie in de nieuwe verhalenbundel van Ambo Anthos, tussen gevestigde auteurs als Roos Schlikker, Susan Smit, Murat Isik, Meester Bart,  Jowi Schmitz, Carla de Jong en Tania Heimans!

De bundel ligt binnenkort in de winkels.


Deel deze blog: